PAGINA
74
ROBBEDOES IN DE OVERGANG (1)
a
André Franquins beslissing om te stoppen
met Robbedoes en Kwabbernoot, moest een
nieuwe tekenaar worden gezocht want uitgever Charles
Dupuis zag zijn weekblad niet graag zonder nieuwe
avonturen van zijn titelheld. Maar wie was de meest
geschikte kandidaat? We stellen vier auteurs aan
je voor. In werkelijkheid waren er meerdere tekenaars
in de running. |
Jo-El Azara
Voor de tekenaar die wel eens langskwam op het 'geheime'
atelier van Franquin om er raad te vragen, zag het
er plots goed uit toen hij door Franquin zelf in 1968
naar voor werd geschoven als potentiële nieuwe
tekenaar van Robbedoes en Kwabbernoot. Een
enthousiaste Azara tekende op aanraden van Franquin
verschillende figuurstudies van de twee helden die
je hierboven kan zien. Op papier stond hij er evenwel
het slechtst voor want de beslissing zou duidelijk
gemaakt worden door uitgever Charles Dupuis en niet
door Franquin.
Azara begon zijn carrière in 1954 bij Studio
Hergé waar hij zeven jaar lang het vak leerde.
In 1958 publiceerde hij zijn eerste kortverhaal in
Robbedoes, nochtans de grote concurrent van
Kuifje. Het werd een eerste versie van De
Sliert naar een idee van Franquin en als scenario
uitgewerkt door Marcel Denis, in die periode werkzaam
in het atelier van Franquin. Voor Kuifje
creëerde Jo-El Azara (echte naam Joseph-F. Loeckx)
met Taka Takata een eigen langlopende, komische
reeks waarvan kortverhalen, lange verhalen en een
resem gags verschenen.
Azara tekende in studioverband voor Peyo ook nog Jakke
en Silvester voor de krant Le Soir,
hij tekende één avontuur van Clifton
nadat Raymond Macherot ermee stopte en assisteerde
op een blauwe maandag ook nog eens Willy Vandersteen
door het Suske en Wiske-verhaal De Lachende
Wolf gedeeltelijk te helpen inkten! Hoeveel tekenaars
kunnen zeggen dat ze hebben gewerkt voor Hergé,
Franquin, Peyo en Vandersteen?
Prent uit het lange verhaal Van Muizen en Mini-Mensjes
uit 1969-1970.
Pierre Seron
Ook de tekenaar van De Mini-Mensjes, die
in 1967 hun eerste avonturen in het weekblad Robbedoes
beleefden, past in dit overnameverhaal, zij het met
kanttekeningen.
In 1969 stond het lot van De Mini-Mensjes
nog op het spel want de gloednieuwe hoofdredacteur
Thierri Martens vond dat er iets aan ontbrak om tot
een groter succes uit te groeien. Scenarist Albert
Desprechins, een journalist, wist met zijn eloquent
geschreven synopsissen steevast Charles Dupuis te
bekoren om zijn verhalen aan de man te brengen. In
de uitwerking was de toegevoegde waarde nihil. Ondanks
de hand boven het hoofd van de uitgever, bracht Martens
tekenaar Seron — die uit respect niets durfde
te zeggen over de samenwerking met Desprechins —
samen met Mittéï. Onder het pseudoniem
Foal assisteerde Seron nog Mittéï toen
hij Ton en Tinneke (juist, de oude serie
van Franquin) voor het weekblad Kuifje tekende.
Omdat Mittéï nu ook voor de concurrentie
werkte, veranderde hij voor de gelegenheid zijn pseudoniem
naar Hao in zijn hoedanigheid van scenarist voor De
Mini-Mensjes.
Men stelt te gemakkelijk dat Seron een copycat van
Franquin was, en Franquin had een bloedhekel aan iedereen
die zijn tekenstijl nabootste. Nochtans was hetFranquin
die het uniform van De Vries, het hoofdpersonage van
De Mini-Mensjes, bepaalde door het uit te
schetsen voor Seron. Charles Dupuis verlangde bovendien
van de nieuwe garde tekenaars om te werken in de stijl
van Franquin. Seron was op zijn beurt erg bedreven
in het opslorpen van technieken en stijlen, in dit
geval dus die van Franquin. Hij had bovendien een
even grote aandacht voor natuur en techniek.
Net door die imitatiedrift viel Seron uit de boot
om de reeks Robbedoes en Kwabbernoot over
te nemen hoewel daar wel even aan werd gedacht. Charles
Dupuis wilde liever dat het personage Robbedoes zou
verder evolueren en tegelijk niets van zijn oude kwaliteiten
zou verliezen. Ook Seron zag in dat de te grote gelijkenissen
met Franquins stijl een evolutie in de weg zouden
staan.
In
1971 maakte hij het nevenstaande kortverhaal
Allemaal Beestjes van Franquin op
scenario van Gos. Naast een optreden van Franquin
himself staan er ook enkele knipogen
naar door hem gecreëerde dieren uit Guust
en Robbedoes en Kwabbernoot.
Klik op de afbeeldingen voor grotere versies.
|
|
|
|
|
|
Tijdens de voorpublicatie van Jean-Claude Fourniers
eerste avontuur van Robbedoes en Kwabbernoot,
kropen veel lezers in de pen om hun ongenoegen kenbaar
te maken. Fournier was meermaals kop van jut. Verschillende
onder hen vonden een andere tekenaar beter geschikt
om de reeks van Franquin over te nemen... Seron!
Vele jaren later waagde Serons neef Frédéric
Seron alias Clarke, de tekenaar van Melisande,
op zijn beurt zijn kans om de serie over te nemen
van Jose-Luis Munuera en Jean David Morvan.
Gos
Van Gos (Roland Goossens) werd in 1968 een proefplaat
van Robbedoes in een fanzine geplaatst (zie
hieronder) die op vraag van uitgeverij Dupuis werd
gemaakt. Franquin gaf al eerder te kennen dat hij
met de reeks wilde stoppen, maar had aan zijn uitgever
nog wel Paniek in Rommelgem (1967-1968) beloofd
zodat het samen met Bravo Brothers (1965-1966)
in één album kon worden uitgegeven waardoor
er tijd was om een nieuwe tekenaar te zoeken. Maar
alle grote tekenaars waren drukbezet of minder getalenteerd
dan Franquin die de serie tot een hoog niveau had
getild.
Klik
op de afbeelding voor een grotere versie.
Gos was dus een van de tekenaars die proeftekeningen
maakten. Snel was het voor Charles Dupuis duidelijk
dat hij beter een jonge enthousiasteling zou zoeken
en niet noodzakelijk een Belg. Geen probleem voor
Gos, amper twee jaar later, in 1970, nam hij een andere
successerie over: Guus Slim van Maurice Tillieux
terwijl hij ook nog bij Peyo werkte.
Jean-Claude
Fournier
Uiteindelijk koos Charles Dupuis voor Jean-Claude
Fournier. De specifieke reden voor die keuze was Fourniers
reeks Bizu die in zijn ogen mooi en poëtisch
was. Hij zag liever verhalen in de trant van het dromerige
Het Nest van de Marsupilami's (1956-1957)
dan het ietwat serieuzere QRN op Bretzelburg
(1961-1963). Charles Dupuis had ook een hekel aan
de Zwendel-verhalen die te technisch waren. Wellicht
om die reden zag hij de eventuele kandidatuur van
Seron, die zich ook inliet met zelfontworpen voer-
en vliegtuigen, niet zitten. Veel later zou blijken
dat Dupuis zich in Fournier had vergist want hij ging
soms verder dan Franquin. De leugens en verwijten
die bij het einde van Fourniers bijdrage aan de reeks
horen, komen later nog aan bod.
Over zijn eerste ontmoeting en verdere contacten met
Franquin getuigde Fournier exclusief aan De Stripspeciaalzaak
in 2005 voor zijn bijdrage aan De Wereld rond
Franquin:
"Ik was student in Parijs toen Franquin deelnam
aan een signeersessie in de oude Dupuis-boekhandel
op de Boulevard St. Michel. Ik was net begonnen met
mijn eerste stripprobeersels en ik profiteerde van
de gelegenheid om de man te ontmoeten die voor mij
een idool was sinds mijn kindertijd en om hem mijn
eerste pasjes in het beeldend vertellen onder de neus
te duwen. Trillend op mijn benen legde ik het klein
pakketje platen voor aan de auteur van mijn favoriete
strips: Robbedoes en Guust.
Zijn grote vriendelijkheid dwong hem eerst wat bewonderend
te fluiten en daarna zei hij me, op dezelfde manier
als ik het later meermaals heb meegemaakt: "Dat
is helemaal niet slecht. Maar goed, misschien, in
het eerste hokje, zou ik scèneopbouw van dichtbij
hebben gekozen. En kijk: in het tweede hokje staat
de tekstballon niet in de goeie leesrichting. Enzovoort,
enzovoort. Tot, na een dik uur, mijn plaat helemaal
om zeep was. Maar elke kritische opmerking van hem
was vergezeld van een schetsje dat zó fantastisch
correct en precies was.
Die kattebelletjes, net zoals tientallen andere, koester
ik als mijn duurste schatten. Vanaf die eerste ontmoeting,
klikte het uitzonderlijk goed tussen ons. André
stelde me voor hem op te zoeken in Brussel waar ik
mijn tekeningen zou kunnen herwerken. Ik ben gegaan,
verrukt door het grote privilege dat me te beurt viel.
Het klikte tussen André en mezelf en zo ging
ik gedurende bijna drie jaar om de twee maanden voor
één week naar het atelier van André,
gelegen in een klein appartementsgebouw, waar ik dan
tijdens mijn verblijf woonde. Ik zeg nu wel 'gelegen',
maar ik zou beter zeggen 'verstopt' want in die periode
was het adres van Franquins atelier absoluut staatsgeheim.
Vandaag kan ik het wel zeggen: het was in de Braziliëstraat.
De momenten die ik met hem heb doorgebracht, waren
gevuld met een ongekende rijkdom. We gingen schetsen
in het nabijgelegen bos. We brachten uren door met
het luisteren naar de verschillende geluiden van de
grote stad en het vinden van een manier om ze om te
zetten in een onomatopee. We hadden discussieavonden
over de meest diverse onderwerpen. Het waren avonden
overgoten met jasmijnthee die op haar beurt vaak rijkelijk
vermengd was met cognac. Ik ontdekte dankzij hem de
grote meesters van de schilder- en de beeldhouwkunst
op een heel levendige manier die in schril contrast
stond met de ouderwetse en stofferige pedagogie van
de Parijse kunstacademie waar ik naartoe ging. En
dan ontdekte ik samen met hem wat het is om te leven
met een potlood in je hand. Ik ontdekte ook, en dat
is misschien wel het allerbelangrijkste, hoe een artiest
gul zijn passie en kennis kan delen met jongeren.
Het heeft me geïnspireerd om later, op mijn bescheiden
niveau, hetzelfde te doen met jonge tekenaars (onder
wie Albert Blesteau, Jean-Luc Hiettre, Malo Louarn,
Michel Plessix en Emmanuel Lepage) na mijn terugkeer
in mijn land, Bretagne."
We kunnen er nog aan toevoegen dat Fournier als jonggehuwde
werknemer op een drukkerij (waar hij films retoucheerde)
met zijn laatste spaarcenten een album kocht van Guust
om het te kunnen laten signeren door Franquin. In
die tijd waren dergelijke signeersessies met meerdere
tekenaars (Morris, René Goscinny, Jean Roba
en Peyo waren die dag ook aanwezig) nog geen vertrouwd
gegeven. In feite stonden Franquin en zijn vrienden
mee aan de basis van het hele moderne signeersysteem
en waren specifiek Franquin en Roba ervoor verantwoordelijk
dat tekenaars sindsdien niet enkel hun handtekening,
maar ook een tekening in albums plaatsten.
Op die eerste ontmoeting raadde Franquin de jonge
Fournier aan om bij de redactie van Pilote
aan te kloppen, maar het was bij Robbedoes
dat hij wilde werken. Daarna volgde de uitnodiging
van Franquin om eens langs te komen. Fournier vergat
wel het telefoonnummer te vragen, maar enkele maanden
later kwam hij alsnog aan Franquins adresgegevens.
Die kreeg hij van studenten aan de Brusselse school
van schone kunsten die het adres aan iedereen die
het wilde duur verkocht.
Fournier schreef in een brief aan Franquin dat hij
tijdens een volgende vakantie naar Brussel zou afzakken.
Daarvoor moest hij, opnieuw met laatste spaarcenten,
een auto huren. Maar de dag van vertrek had hij nog
geen tegenbericht van Franquin ontvangen. Dat hield
Fournier niet tegen om zijn boeltje in te pakken.
Wanneer alles was ingeladen, kwam de postbode aan
met een bevestigende uitnodiging van Franquin.
's Anderendaags en na een overnachting in een hotel
nabij het station van Brussel-Zuid, kwam het tot een
ontmoeting. Na een wandeling door de stad betraden
ze de kantoren van Robbedoes waar Maurice
Rosy als artistiek directeur zetelde. Elke tekenaar
moest via hem passeren wilde hij in het blad publiceren.
Fournier kreeg het hard te verduren. Al zijn tekenwerk
werd met de grond gelijkgemaakt waarna de vraag zich
opdrong of het de moeite loonde om verder te zetten.
Waarop Rosy het enige mogelijke antwoord gaf: "Het
is aan jou om te weten waar je zin in hebt."
Franquin ving Fournier en zijn vrouw die met hem was
meegereisd op. Fournier was in alle staten en stond
het huilen nabij. Franquin nodigde hen uit om in een
geliefkoosd Chinees restaurant te gaan eten. Bij het
afscheid hoorde een nieuwe uitnodiging. Terugrijdend
naar Parijs besloot Fournier om zich voortaan enkel
met striptekenen bezig te houden.
Twee oerversies van Bizu, allebei afgekeurd door
Maurice Rosy.
Bij steeds frequentere bezoeken aan Franquin met overnachtingen
op zijn atelier en hernieuwde bezoeken aan Rosy, die
het gros van het voorgestelde werk bleef afbreken
en weigeren, forceerde hij na véél oefenen
alsnog een doorbraak. Met een eerste versie van Bizu
kon hij eindelijk in Robbedoes publiceren.
Rosy vond het goed! Het jaar was 1966. Op 16 maart
1967 verscheen in Robbedoes het eerste kortverhaal,
tien weken later gevolgd door een eerste vervolgverhaal
van Bizu. Met tien platen per week verdiende
hij meer dan een beginnende tekenleraar. Om de twee
maanden reisde hij van Parijs naar Brussel om er zijn
platen af te geven en telkens een week lang bij Franquin
te logeren. Hoofdredacteur Yvan Delporte was vooral
weg van het Bretonse plaatsje Brogelande in de reeks,
de dromerige verhalen en de couleur locale. Hij accepteerde
automatisch elk nieuw verhaal. Een tweede vervolgverhaal
maakte het voor Fournier mogelijk om naar het platteland
te verhuizen.
Losse pagina uit het eerste gepubliceerde Bizu-verhaal
Waarom Niet? (1967).
Helaas scoorde Bizu kort daarop slecht in
een referendum dat het weekblad regelmatig origansieerde
om de smaak van het publiek en de populariteit van
de gepubliceerde verhalen te peilen. Bizu
bengelde onderaan. Begin 1968 kwam Fournier opnieuw
platen leveren en stuurde Delporte de tekenaar door
naar de big chief, Charles Dupuis. Fournier
was ervan overtuigd dat hij zou ontslagen worden.
Dupuis vroeg 'm echter of hij tevreden was over zijn
carrière. Het gesprek leidde zeer snel naar
de melding: "We hebben aan jou gedacht om de
reeks Robbedoes en Kwabbernoot over te nemen.
Fournier dacht dat het een grap was, ook al wist hij
van Franquin dat hij de reeks beu was. Fournier twijfelde
over het voorstel en vroeg bedenktijd. Hij wilde proeftekeningen
maken. Dupuis drong aan op een snel antwoord en deelde
zijn overtuiging mee dat Robbedoes door hem
zou getekend worden. Dupuis hield erg van de tekeningen
en verhalen van Fournier, vooral het sprookjesachtige
kerstverhaal Een Vreemd Pakje uit 1967 (je
vindt het hieronder) viel in de smaak. Hij mocht Robbedoes
zelfs in zijn eigen stijl tekenen zodat hij er zich
op zijn gemak bij zou voelen, al diende de evolutie
niet te brutaal te gebeuren.
|
|
|
|
|
|
Klik
op de afbeeldingen voor grotere versies.
Terug bij Franquin had de voormalige tekenaar van
Robbedoes maar één boodschap
aan zijn poulain: weigeren! Franquin geloofde sterk
in Bizu die Fournier niet mocht laten vallen.
Hij wenste de jonge tekenaar niet hetzelfde toe als
waar hij twintig jaar mee te maken had: een personage
tekenen dat niet van hem was. Maar hij verzekerde
Fournier er wel van dat hij bekwaam genoeg was om
de reeks wèl over te nemen. Franquin zou het
de daaropvolgende tien jaar nooit nalaten om te vragen
of het Fournier nog niet tegenstak.
Omdat Fournier was opgegroeid met Robbedoes
en omdat het zijn meest geliefde strip was, ging hij
dus in op het voorstel van Dupuis. Voor het eerst
ging hij tegen het advies van Franquin in. Twee weken
lang schetste en tekende hij honderden illustraties
om de personages in de vingers te krijgen. Deze proeftekeningen
werden aan de uitgever overgemaakt die ze goedkeurde
en vervolgens Fournier officieel als nieuwe tekenaar
van Robbedoes en Kwabbernoot voorstelde.
In een Chinees restaurant (waar blijkbaar menig beslissing
is gemaakt) kreeg Fournier van Franquin de zekerheid
dat de Marsupilami nog in één verhaal
mocht meespelen in de stripreeks om de overgang niet
te bruusk te maken. En Franquin zou het dier zelf
tekenen.
Op 22 mei 1969 verscheen de eerste aankondiging van
De Goudmaker in Robbedoes, toen
al gezamenlijk tekenwerk van Fournier, de nieuwe Robbedoes-tekenaar,
en Franquin, de voormalige tekenaar.
Maar waarom Fournier nu eigenlijk specifiek door Charles
Dupuis werd gevraagd, heeft hij naar eigen zegen nooit
goed geweten. Na enkele jaren loste Yvan Delporte
(die Charles Dupuis bijstond in de keuze voor Fournier)
in gesprekken dat de uitgever en de hoofdredacteur
wel aanvoelden dat er veel overeenkomsten waren in
de persoonlijkheid van Fournier en Franquin. Daarnaast
zagen ze in dat Fournier een sterk potentieel had
om te evolueren. Daar hadden ze wel gelijk in, al
hadden ze die evolutie wellicht anders gezien. |
|