PAGINA 63
ROBBEDOES EN ATELIER FRANQUIN

ind jaren 1950 kreeg André Franquin het extreem druk. Eerder al deed hij een beroep op verschillende scenaristen, maar nu haalde hij er ook andere tekenaars bij om een handje te helpen. Dat gebeurde een tijd lang op een geheime locatie.


Vooraleer we de verschillende medewerkers van Franquin in studioverband overlopen, vatten we nog even de eerdere medewerkingen samen.

Bij zijn allereerste lange verhaal van Robbedoes en Kwabbernoot, meerbepaald Er Is een Tovenaar in Rommelgem (1950), kon Franquin rekenen op een aangereikt verhaal van Jean Darc alias Henri Gillain, de broer van Franquins leermeester Jijé.

Ook voor De Roof van de Marsupilami (1952) baseerde Franquin zich op een voorstel van iemand anders, in dit geval Jo Salmo, een pseudoniem van goeie vriend Geo Salmon. Het is een beetje dankzij Salmon dat de Marsupilami een vaste waarde werd in de Robbedoes-verhalen van Franquin. Aan Salmon vertelde hij namelijk dat hij na Robbedoes en de Erfgenamen (1951-1952) een nieuw verhaal nodig had als hij met het mythische personage door wilde gaan. Salmons vrouw en hijzelf vonden dat hij het personage niet mocht laten vallen. Omdat Franquin om een goed idee verlegen zat, vertelde hij dat Salmon gerust met iets op de proppen mocht komen. En Salmon bedacht een verhaal dat zich in het circus zou afspelen. Hij schreef het volledig uit en Franquin toonde er alle interesse voor. Enkel het einde herschreef de tekenaar volledig.

Voor De Dictator en de Paddestoel (1953-1954) gebruikte Franquin aanvankelijk de basis van een scenario die de jonge Maurice Rosy voor hem uitwerkte. Ook de grappen, die hij samen met Rosy bedacht, kwamen terug in de eerste platen van het verhaal. Daarna vaarde Franquin meer zijn eigen koers en sleutelde gaandeweg aan het verhaal dat hij grondig veranderde.

Met Het Masker der Stilte (1955-1956) herhaalde Franquin de samenwerking met Rosy. Dat werd geen succes. Franquin week al snel af van de verhaallijnen die Rosy schreef en achteraf gezien vond hij het zelfs een slecht idee om de Marsupilami te laten praten. Hij maakte het verhaal tegen zijn zijn af. Voor dit verhaal kreeg hij ook hulp van Will die graag en goed moderne stadsdecors kon tekenen.
Uit de mislukte samenwerking groeide wel nog een succesvollere collaboratie. Rosy werd namelijk datzelfde jaar de scenarist van de reeks Baard en Kale en ontwierp in zijn eerste verhaal Tegen de Witte Hand de enigmatische schurk meneer Stomp. Rosy werd ook nog artistiek directeur van het weekblad Robbedoes en de creatieve rechterhand van hoofdredacteur Yvan Delporte aan wiens zijde hij de glorieperiode van het weekblad Robbedoes meemaakte... en meebepaalde! Zijn rol in het zoeken en selecteren van tekenaars is niet te onderschatten.

Tussendoor hielp Franquins beste vriend Peyo hem aan een scenario voor het kortverhaal De Marsupilami Zet de Stad op Stelten (1955) voor het nieuwe striptijdschrift Sprint. Franquin vond het niet veel soeps. Dat wist hij Peyo op een dag te melden. Hij was ondertussen vergeten dat zijn goede vriend het scenario had geschreven.


Klik op de afbeelding voor een grotere versie.

1957 was een interessant en ook een druk jaar voor Franquin. Het aantal opdrachten steeg. Voor het weekblad Kuifje, waar Franquin wegens een twist over auteursrechten met uitgever Charles Dupuis belandde, had hij een contract ondertekend die hem ertoe verbond om vijf jaar lang Ton en Tineke te tekenen. Voor de scenario's van de gags zorgden onder meer Peyo (die de eerste gag schreef), Tibet, René Goscinny en vanaf 1956 Greg.



Ondertussen zat Robbedoes niet stil. In 1957 werd er geëxperimenteerd met het neventijdschrift Robbedoes Junior op kleiner formaat waarvoor Franquin twee kortverhalen van Robbedoes en de Marsupilami tekende. In nummer 1 verscheen Robbedoes en de Sifon, in nummer 2 zou het kortverhaal met de telegeleide schoenen worden gepubliceerd, maar dit nummer verscheen nooit. Voor beide verhalen kreeg hij de hulp van assistenten Jidéhem (in werkelijkheid tekende hij eigenlijk het hele eerste verhaal) en Marcel Denis. Dit leidt ons meteen naar het atelier of de studio van Franquin. Hiernavolgend geven we een overzicht van het doen en laten van de verschillende medewerkers in deze studio.


Jidéhem
Op zijn negentiende publiceerde Jidéhem in 1954 zijn eerste serie Ginger, een politiereeks, in het stripblad Héroïc-Album. Daar ontmoette hij een andere jonge tekenaar: Greg, toenmalig auteur van Le Chat, een kattenversie van Batman.
Héroïc-Album ging failliet. Op aanraden van Maurice Tillieux, die onder meer Felix publiceerde in het stripblad, solliciteerde Jidéhem bij Dupuis met de laatste platen die hij van Ginger had gemaakt. Charles Dupuis stuurde 'm door naar Franquin omdat hij om hulp verlegen zat en net een appartement in de Braziliëlaan had gehuurd om er een atelier in onder te brengen. Franquin hield zelf van auto's in alle soorten en maten en had het talent van Jidéhem al opgemerkt. Jidéhems eerste test was het tekenen van een fiets uit het blote hoofd.
Franquin hield niet van het tekenen van machines en andere technische zaken. Jidéhem was de aangewezen persoon om dat in zijn plaats te komen doen. In 1956 creëerde Franquin voor de autorubriek van Jean Wauters het personage Starter dat hij in 1958 overliet aan Jidéhem. Hij hield het twintig jaar vol! Uit de Starter-rubriek volgde later een gelijknamige stripreeks die na een microverhaal en drie vervolgverhalen snel evolueerde naar de charmante serie Sophie.
Jidéhem was Franquins eerste trouwe assistent. Hij stond in voor de decors van Robbedoes en Kwabbernoot en zette al vanaf het prille begin in 1957 de gags van Guust Flater in inkt... heck, hij tekende ze zelfs volledig uit naar een storyboard van Franquin, hij ontleende aan het personage uitdrukkingen als "m'enfin" (vertaald als "nou moe") en "bof". De fysieke verschijning van Jidéhems vader leidde zelfs naar de bekende contractenman De Mesmaeker in Guust. Jidéhems echte naam is Jean De Mesmaeker. Het was Franquins bedoeling om Guust na verloop van tijd volledig aan Jidéhem over te dragen. Dat gunde Franquin hem wel omdat Jidéhem toen geen eigen serie had. Maar op een dag kwam Jidéhem 'm vertellen dat hij weinig voeling had met de antiheld. Het personage was te soepel getekend en hij geloofde er niet echt in. Jidéhem tekende wat gedecideerder. Ze tekenden dan maar samen de serie tot het moment dat Guust definitief op één pagina werd gepubliceerd. Jidéhem had ondertussen met Sophie zijn eigen serie en Franquin was van Robbedoes verlost. Hij hervond zelfs het plezier om decors te tekenen.
Jidéhem werkte actief mee aan de volgende Robbedoes-verhalen: de kortverhalen Robbedoes en de Sifon en het verhaal met de telegeleide schoenen (allebei uit 1957), Boeven op de Kermis (1958), De Gevangene van Boeddha (1958-1959), De Graaf Is Verstrooid (1959), Z van Zwendel (1959-1960), De Schaduw van Z (1960) en Hommeles in Rommelgem (1967-1968).
Door onachtzaamheid van de vertaler wordt het kortere verhaal De Graaf Is Verstrooid wel eens toegewezen aan Jidéhem als volwaardig tekenaar. "Décors" werd verkeerdelijk vertaald als "tekeningen" en de naam van Franquin ontbrak bij de openingsprent van het verhaal.




Tekenstudio's waren zeker geen nieuwigheid in de jaren 1950. In Vlaanderen had je natuurlijk Studio Vandersteen, in Nederland de Toonder Studio's en in Wallonië werden studio's gevormd rond Hergé, Greg (bij wie onder andere Dany en Hermann werkten) en Peyo om de belangrijkste maar te noemen.
Maar op een aanvankelijk geheim gehouden locatie in de Braziliëlaan in Brussel ontstond dus ook een studio niet ver van Franquins eigen woonplaats. Hij weigerde het als een studio te benoemen omdat studiotekenaars meestal anoniem werk leverden. Franquin was nooit te beroerd om de namen van zijn medewerkers bij zijn strips te zetten. Ze werden ook correct betaald. Zelfs als er niet meer dan een ideetje werd geleverd voor bijvoorbeeld een gag van Ton en Tineke of Guust, werd dat vermeld.
Franquin was nochtans niet het soort werkgever dat een ploeg medewerkers kon of wilde leiden. Hij wilde niet aanzien worden als een chef of een generaal.
Hij had niettemin tijd te kort en werk te veel. Ook al tekende hij liever alleen, er was de pure noodzaak om assistenten rond zich te verzamelen. Het atelier in het appartement was gewoon veel praktischer om het afgeven en versturen van pagina's in potlood te versnellen. Hij had ze nu maar een tafel verder af te geven aan Jidéhem.
Het adres en het telefoonnummer van het atelier waren topsecret zodat de tekenaars ongestoord konden doorwerken. Zelfs de uitgever en de hoofdredacteur kenden het nummer niet. Ze konden Franquin dan ook niet lastigvallen. Wie was dan wel op de hoogte? Enkel Liliane, de echtgenote van Franquin. Op een dag rinkelde echter de telefoon. Franquin nam op en een andere vrouwenstem weerklonk. Het was Gwendoline, de verloofde van Jidéhem. Ach, de liefde, maar toevallig was Gwendoline ook de secretaresse van Yvan Delporte, de hoofdredacteur van Robbedoes. Franquin was er een dag ziek van. 's Anderendaags had hij een ander telefoonnummer dat hij niet meer doorgaf aan anderen.
Het adres daarentegen raakte snel bekend waardoor collega's en vrienden nu en dan (en altijd te vaak) op bezoek kwamen om goeiedag te zeggen.


Jean Verbruggen
Een andere medewerker uit deze periode was Jean Verbruggen, een oude vriend van Franquin. Hij stond in voor de inkleuring van Ton en Tineke. In de recente Franstalige integrale versie van Robbedoes en Kwabbernoot staat echter een zekere Guy Van Schelle vermeld als inkleurder van Ton en Tineke.
Het inkleurproces van Dupuis en Le Lombard verschilde van elkaar. Voor de drukkerij van Dupuis volstond het om met kleurpotlood aan te geven hoe Franquin de inkleuring zag. Een periode lang werden die mechanisch gereproduceerd en in een later stadium door Vittorio Leonardo met een zelf uitgevonden, ingenieus kleurprocedé voorzien volgens de technische eisen die heliogravure en offsetdrukwerk met zich meebrachten. Bij Le Lombard was een makkelijk aan te passen inkleuring vereist omdat er werd gewerkt met meerdere drukkerijen.


Marcel Denis
Een andere tekenaar die al vroeg Franquin kwam assisteren was Marcel Denis. Hij publiceerde zijn eerste strip (een scoutsstrip) in 1940 in Le Petit Vingtième, de krantenbijlage van Vingtième Siècle die ook de eerste avonturen van Kuifje en gags van Quick en Flupke publiceerde. Hij maakte vervolgens strips, illustraties en cartoons voor tal van kranten en tijdschriften: Le Moustique, Le Soir, Plein Jeu, La Libre Belgique, L'Optimiste, Pourquoi Pas?,...
In 1952 engageerde Dupuis hem als letteraar om voornamelijk de Nederlandstalige teksten van de strips te letteren. Hij stootte in 1954 door als illustrator en lay-outer voor diverse publicaties van Dupuis. Hij mocht ook werken voor de tekenstudio die Maurice Rosy oprichtte met Charles Degotte, Paul Deliège (de tekenaar van Jaap), Willy Lambil, Jamic en Louis Salvérius (die door Denis werd aangeworven bij Dupuis) erbij.


Dankzij de tussenkomst van Rosy, ondertussen de artistiek directeur van het weekblad Robbedoes, kwam Denis in 1957 werken bij Franquin, ook al zou hij er niet lang blijven. Hij schreef de twee kortverhalen die voor het tijdschriftje Robbedoes Junior waren bestemd en deed er wat lettering bij. Een jaar later had hij zijn eigen reeksen lopen in Robbedoes: De Gebroeders Clips en tussen 1958 en 1969 nog een hoop andere gags, kortverhalen en microverhalen.
Hij schreef ook de eerste drie verhalen van Hultrasson (1964-1967), twee lange en twee korte verhalen van Ouwe Niek en Zwartbaard (1968-1970) voor tekenaar Marcel Remacle. Het kwam voor Hultrasson tot een kortstondige ruzie waardoor hun samenwerking stopte. Een vierde verhaal van Hultrasson werd in 1973 gemaakt door Vittorio Leonardo en Maurice Tillieux na een zes pagina's tellend kortverhaal dat Denis zelf schreef en tekende in 1967. Een jaar tevoren maakten Denis en Remacle wel nog een spin-off van Hultrasson dat zich concenteerde op het Vikingpersonage Dasgemanir. Er verschenen twee kortverhalen van elk zes pagina's. In 1968 volgden dan de scenario's van Ouwe Niek en Zwartbaard.
Minder bekend is hij als tekenaar van twee vervolgverhalen van Baard en Kale: Baard en Kale in Hollywood en Schiet Niet op het Zeepaardje die in 1960 en 1961 liepen. Die kans kreeg hij van Rosy omdat Will in 1958 een job had gevonden als artistiek directeur bij concurrent Kuifje. De voormalige Baard en Kale-tekenaar kwam na twee jaar terug en na wat hulp aan Peyo (meerbepaald de decors voor het eerste verhaal van Steven Sterk) trok hij in 1964 opnieuw de reeks Baard en Kale naar zich toe. Denis was al begonnen aan een derde verhaal (Les Saucisses du Docteur Snoss — De Worsten van Dokter Snoss), maar het werd geweigerd door Dupuis. Hij had ook al een cover getekend voor de albumuitgave van Baard en Kale in Hollywood, maar ook die plannen gingen niet door.
In 1959 kwam hij toch nog eventjes terug in het atelier van Franquin om het kortverhaal Het Boempterikseiland voor een Paasnummer van Robbedoes tot een goed einde te brengen. Dat gebeurde onder het pseudoniem Ley Kip achter wie meerdere auteurs schuilden. Een idee van Franquin zette Denis om in een scenario van twaalf pagina's die werden getekend door Jean Roba (personages) en Jidéhem (decors).
Na een tweede ruzie met Remacle, zware gezondheidsproblemen en een openhartoperatie liet Denis in 1971 het onzekere bestaan van een striptekenaar compleet varen en legde zich voortaan toe op het drukken. Op het einde van zijn leven begon hij weer te tekenen en schilderen en schreef zich als zeventigplusser in op de tekenacademie. Hij stierf in 2002. Zijn medewerking met Franquin minmaliseerde hij. Hij herinnerde zich jaren later nog wel dat het atelier op de eerste verdieping was gevestigd en dat er een grote kat rondliep die overal rondpiste.


Jean Roba
Na Marcel Denis' vertrek in 1958 bij Franquin, kwam Jean Roba hem vervangen. Hij was nog een debuterende tekenaar, maar was wel al de cratieve baas van het reclamebureau Studio Creas in Brussel.
Een collega bracht hem in contact met Maurice Rosy die 'm de opdracht gaf een kerstverhaal op scenario van Peyo te tekenen. Overdag tekende hij bij Studio Creas en 's avonds tekende hij thuis talloze, meestal realistische illustraties voor diverse bladen van uitgeverij Dupuis. Eigenlijk werkte hij voor het agentschap World Press dat zijn tekeningen doorverkocht aan Dupuis. Door tussenkomst van World Press tekende hij in 1958 twee verhalen van Oom Wim, De Dappere Chauffeur en Hoe Troje aan het Licht Kwam (in inkt gezet door Eddy Paape onder het gezamenlijk pseudoniem Robeddy), en realistisch getekende illustraties voor het tijdschrift Bonnes Soirées. Nog steeds voor dezelfde uitgeverij illustreerde hij educatieve albums.
Op een avond verzamelde een bont gezelschap van tekenaars in het huis van Peyo waar Roba na die avond belangrijke beslissingen nam voor de rest van zijn carrière. Maurice Tillieux, André Franquin, Jijé, Victor Hubinon, Morris, Marcel Remacle, Michel Tacq, Jidéhem en nog enkele anderen waren present voor een vrolijk samenzijn waar Peyo zo van hield. Roba vernam er dat Franquin onder het vele werk gebukt ging. Kort daarna belde Franquin Roba op om hem te vragen een handje te helpen. Aan de Franse krant Le Parisien Libéré moest hij aparte verhalen van Robbedoes en Kwabbernoot leveren. Uitgeverij Dupuis had namelijk Robbedoes en Kwabbernoot gratis aangeboden aan de krant om de naambekendheid in Frankrijk te vergroten. De krant stelde zich niet tevreden met de gratis publicatie van oude verhalen, het moesten exclusief gemaakte nieuwe verhalen worden.
Om op het verzoek in te gaan, diende Roba een goedbetaalde job op te geven voor een onzeker bestaan als striptekenaar. Maar met Studio Creas regelde hij dat hij zes maanden lang 's morgens bij hen werkt om 's namiddags bij Franquin te kunnen tekenen, waar ook inkleurder Jean Verbruggen en trouwe medewerker Jidéhem werkten. Hieronder pende Roba een anekdote neer over het atelier. Het verscheen in Robbedoes Album+ van 16 juni 1983 dat een hommagenummer aan Franquin was. Klik op de afbeelding voor een grotere weergave.



Als cotekenaar (want zo wordt hij terecht vermeld op de covers van de albums) tekende hij de decors, alle nevenpersonages en dieren van de verhalen Tembo Taboe (1958), Robbedoes en de Bobbelmannen (1959) en Robbedoes en de Miniatuurtjes (1959) die dagelijks met een strook, zes keer in de week verschenen.
Franquin beperkte zich tot het in potlood tekenen van de hoofdpersonages (en de wagens!) en verbeteren van Roba's tekeningen waar nodig. Hier leerde Roba pas wat tekenen is, inkten, werken met licht en schaduw, hoe een verhaal in beeld te brengen, duidelijkheid in tekeningen,... Hij genoot ook van de geestige sfeer op de studio. Greg, Will, Jijé en anderen kwamen dikwijls binnenwaaien. Kiko kwam er zijn tekeningen tonen. Met Marcel Denis broedden ze op kortverhalen voor Robbedoes.
Roba's nevenpersonages zijn makkelijk te herkennen door het verfijnde in de gezichtjes.



Roba leverde tevens ideeën voor het verhaal Robbedoes en de Bobbelmannen. Franquin was vol lof over zijn hulpje van wie hij vond dat hij amusante ideeën had. Ook het stoïcijnse personage Herbert Hoeps, de rijkaard die allergisch is aan lawaai, vond hij erg mooi getekend met een heel interessant gezicht.
In 1959 tekende Roba voor de microverhalen het lange verhaal Bollie tegen de Mini-Haaien uit 1959 op scenario van Rosy. Het was het begin van zijn eigen success story. In 1962 nam hij er de reeks De Sliert bij op scenario van achtereenvolgens Vicq, Yvan Delporte en Maurice Tillieux en met de hulp van Jidéhem! En wie bedacht de serie oorspronkelijk? Niemand minder dan Franquin, inclusief de zwarte trompettist Dizzy naar Dizzy Gillespie. Dat gebeurde in 1957 voor de toen ook debuterende tekenaar Jo-El Azara die aan Franquin raad kwam vragen. Franquins idee voor een kortverhaal van vier pagina's werd uitgewerkt door Maurice Rosy. Het verscheen in 1958 in het weekblad. Vijf jaar later maakte Roba er wat anders van. Door zijn stripwerk kon hij ook ontslag nemen bij het reclamebureau.
De verhalen voor de krant hielden gelukkig op. Ze verschenen in zwart-wit en op een formaat dat limieten oplegde. Erg lonend en bevredigend was het allemaal niet. Met Zwendel had het team hierna de handen vol, maar dat zou zonder Roba gebeuren.


Greg
En dan was er nog Michel Regnier alias Greg. Als beginnend scenarist schreef hij een sliert gags van Ton en Tineke vanaf 1958. Omdat bij Dupuis niet alle albums in een gekartonneerde uitgave verschenen, rezen er klachten van tekenaars wiens albums in een minder kwalitatieve uitgave verschenen. Franquin hoorde wel bij het kransje auteurs van wie mooie gekartonneerde albums verschenen, maar Dupuis betaalde hen ook minder auteursrechten met de verdediging dat de albums duurder om te maken zijn. Daar ging Franquin niet mee akkoord, hij wilde niet inleveren en vertrok na een ruzie naar Kuifje die de tekenaar met open armen ontving. Hij kreeg er meteen een contract van vijf jaar voor een gagstrip, een formule die nog niet zo gangbaar was in die tijd.
De ruzie met Dupuis werd snel bijgelegd, maar Franquin hing wel vast aan het contract terwijl hij voor Dupuis bijkomend werk te verrichten had. Greg verlichtte voor een deel Franquins werk door gags voor Ton en Tineke te bedenken. Die bevielen Franquin in die mate dat hij de jonge Greg ook als scenarist inschakelde voor Robbedoes en Kwabbernoot, te beginnen met De Gevangene van Boeddha. Hij overhandigde een nummer van National Geographic dat over de Chinese vallei van de zeven boeddha's ging. Franquin wilde dolgraag met deze locatie als decor een verhaal maken.
Ook Greg ondervond in navolging van Rosy dat het niet makkelijk was om voor Franquin te schrijven. Hij veranderde naar eigen goeddunken scènes die het verdere verhaalverloop veranderden. Greg vond er niets beter op dan de scenarioporties van vijftien pagina's te reduceren naar drie, maximum vier om beter te kunnen inspelen op aanpassingen door Franquin. Sommige verhaalideeën werden ook radicaal door Franquin geweigerd, met andere had hij problemen of er kwamen discussies van, bijvoorbeeld met de G.A.G.-uitvinding. Het Zwendel-tweeluik was op den duur zo'n wisselwerking geworden dat lang niet alle ideeën aan ofwel Greg ofwel Franquin konden worden toegeschreven.
Greg vertrouwde Franquin al eens toe dat hij de ambetantste tekenaar in de business was om mee samen te werken. Franquin ontkende dit niet. Greg kwam twee keer per week langs om het scenario te bespreken. Het grote verschil tussen de twee was dat Franquin veeleer grafisch dacht en Greg literair. Dat er soms tekstloze scènes in de verhalen voorkwamen, was geheel door toedoen van Franquin. Bij Greg was dit ondenkbaar, je kent toch zijn praatzieke personage Olivier Blunder.
Ook voor Tembo Taboe gaf een artikel in National Geographic aanleiding tot een verhaal. Franquin had gewoon zin om iets met olifanten te doen. Zo had Franquin altijd wel een artikel te tonen... of het adres van een Chinees restaurant.
Met de Marsupilami kon Greg minder uit de voeten. Hij probeerde het dier altijd wel naar de achtergrond te verdringen of om het beest enkele pagina's lang weg te laten. Dat net hij vanaf 1987 de eerste twee albums van de zelfstandige Marsupilami-reeks schreef, vinden we best grappig.


Peyo en Gos
In het rijtje medewerkers horen min of meer ook Peyo en Gos, ook al vonden de twee het overdreven dat hun namen in het album Hommeles in Rommelgem (1967-1968) werden vermeld.
Franquin had het lastig bij het maken van dit verhaal dat zijn laatste zou worden, maar dat hij wel aan uitgever Charles Dupuis had beloofd om samen met het kortere Bravo Brothers één album te kunnen vormen. Hij was onzeker, piekerde erop los en verscheurde hele platen om ze daarna precies hetzelfde te tekenen. Peyo nodigde zijn beste vriend Franquin uit om op zijn studio te komen werken. Door over het verhaal te praten waarmee hij op plaat 14 vast zat, kwam hij los. Zijn zelfvertrouwen kwam terug. Peyo's bijdrage aan het verhaal bestond uit niet meer dan morele steun en de belofte dat hij het einde zou schrijven... Maar dat liet de overwerkte auteur over aan Gos. Daar werd met Peyo en Franquin over gediscussieerd waarna Franquin als een debutant met zijn platen bij Gos kwam om het vervolg van het scenario me ete krijgen... dat hij dan toch helemaal naar zijn hand zette.
Franquin kwam bij Gos thuis melkflessen voor een baby en een kinderbox tekenen. Gos had net een zoon gekregen. Die zoon, Walter, is nu coauteur van zijn vaders reeks De Katamarom.
In deze periode werkten Peyo en Gos aan het Smurfen-album De Smurfen en de Krwakakrwa. Franquin ontwierp voor hen de monsterlijke vogel.
Hieronder vind je de laatste plaat van Robbedoes en Kwabbernoot door Franquin.