PAGINA
63
ROBBEDOES EN ATELIER FRANQUIN
ind
jaren 1950 kreeg André Franquin het extreem
druk. Eerder al deed hij een beroep op verschillende
scenaristen, maar nu haalde hij er ook andere tekenaars
bij om een handje te helpen. Dat gebeurde een tijd
lang op een geheime locatie. |
Vooraleer
we de verschillende medewerkers van Franquin in
studioverband overlopen, vatten we nog even de eerdere
medewerkingen samen.
Bij zijn allereerste lange verhaal van Robbedoes
en Kwabbernoot, meerbepaald Er Is een Tovenaar
in Rommelgem (1950), kon Franquin rekenen op
een aangereikt verhaal van Jean Darc alias Henri
Gillain, de broer van Franquins leermeester Jijé.
Ook voor De Roof van de Marsupilami (1952)
baseerde Franquin zich op een voorstel van iemand
anders, in dit geval Jo Salmo, een pseudoniem van
goeie vriend Geo Salmon. Het is een beetje dankzij
Salmon dat de Marsupilami een vaste waarde werd
in de Robbedoes-verhalen van Franquin.
Aan Salmon vertelde hij namelijk dat hij na Robbedoes
en de Erfgenamen (1951-1952) een nieuw verhaal
nodig had als hij met het mythische personage door
wilde gaan. Salmons vrouw en hijzelf vonden dat
hij het personage niet mocht laten vallen. Omdat
Franquin om een goed idee verlegen zat, vertelde
hij dat Salmon gerust met iets op de proppen mocht
komen. En Salmon bedacht een verhaal dat zich in
het circus zou afspelen. Hij schreef het volledig
uit en Franquin toonde er alle interesse voor. Enkel
het einde herschreef de tekenaar volledig.
Voor De Dictator en de Paddestoel (1953-1954)
gebruikte Franquin aanvankelijk de basis van een
scenario die de jonge Maurice Rosy voor hem uitwerkte.
Ook de grappen, die hij samen met Rosy bedacht,
kwamen terug in de eerste platen van het verhaal.
Daarna vaarde Franquin meer zijn eigen koers en
sleutelde gaandeweg aan het verhaal dat hij grondig
veranderde.
Met Het Masker der Stilte (1955-1956) herhaalde
Franquin de samenwerking met Rosy. Dat werd geen
succes. Franquin week al snel af van de verhaallijnen
die Rosy schreef en achteraf gezien vond hij het
zelfs een slecht idee om de Marsupilami te laten
praten. Hij maakte het verhaal tegen zijn zijn af.
Voor dit verhaal kreeg hij ook hulp van Will die
graag en goed moderne stadsdecors kon tekenen.
Uit de mislukte samenwerking groeide wel nog een
succesvollere collaboratie. Rosy werd namelijk datzelfde
jaar de scenarist van de reeks Baard en Kale
en ontwierp in zijn eerste verhaal Tegen de
Witte Hand de enigmatische schurk meneer Stomp.
Rosy werd ook nog artistiek directeur van het weekblad
Robbedoes en de creatieve rechterhand van
hoofdredacteur Yvan Delporte aan wiens zijde hij
de glorieperiode van het weekblad Robbedoes
meemaakte... en meebepaalde! Zijn rol in het zoeken
en selecteren van tekenaars is niet te onderschatten.
Tussendoor hielp Franquins beste vriend Peyo hem
aan een scenario voor het kortverhaal De Marsupilami
Zet de Stad op Stelten (1955) voor het nieuwe
striptijdschrift Sprint. Franquin vond
het niet veel soeps. Dat wist hij Peyo op een dag
te melden. Hij was ondertussen vergeten dat zijn
goede vriend het scenario had geschreven.
Klik op de afbeelding voor een grotere versie.
1957 was een interessant en ook een druk jaar voor
Franquin. Het aantal opdrachten steeg. Voor het
weekblad Kuifje, waar Franquin wegens een
twist over auteursrechten met uitgever Charles Dupuis
belandde, had hij een contract ondertekend die hem
ertoe verbond om vijf jaar lang Ton en Tineke
te tekenen. Voor de scenario's van de gags zorgden
onder meer Peyo (die de eerste gag schreef), Tibet,
René Goscinny en vanaf 1956 Greg.
Ondertussen zat Robbedoes niet stil. In
1957 werd er geëxperimenteerd met het neventijdschrift
Robbedoes Junior op kleiner formaat waarvoor
Franquin twee kortverhalen van Robbedoes en de Marsupilami
tekende. In nummer 1 verscheen Robbedoes en
de Sifon, in nummer 2 zou het kortverhaal met
de telegeleide schoenen worden gepubliceerd, maar
dit nummer verscheen nooit. Voor beide verhalen
kreeg hij de hulp van assistenten Jidéhem
(in werkelijkheid tekende hij eigenlijk het hele
eerste verhaal) en Marcel Denis. Dit leidt ons meteen
naar het atelier of de studio van Franquin. Hiernavolgend
geven we een overzicht van het doen en laten van
de verschillende medewerkers in deze studio.
Jidéhem
Op zijn negentiende publiceerde Jidéhem in
1954 zijn eerste serie Ginger, een politiereeks,
in het stripblad Héroïc-Album.
Daar ontmoette hij een andere jonge tekenaar: Greg,
toenmalig auteur van Le Chat, een kattenversie
van Batman.
Héroïc-Album ging failliet.
Op aanraden van Maurice Tillieux, die onder meer
Felix publiceerde in het stripblad, solliciteerde
Jidéhem bij Dupuis met de laatste platen
die hij van Ginger had gemaakt. Charles
Dupuis stuurde 'm door naar Franquin omdat hij om
hulp verlegen zat en net een appartement in de Braziliëlaan
had gehuurd om er een atelier in onder te brengen.
Franquin hield zelf van auto's in alle soorten en
maten en had het talent van Jidéhem al opgemerkt.
Jidéhems eerste test was het tekenen van
een fiets uit het blote hoofd.
Franquin hield niet van het tekenen van machines
en andere technische zaken. Jidéhem was de
aangewezen persoon om dat in zijn plaats te komen
doen. In 1956 creëerde Franquin voor de autorubriek
van Jean Wauters het personage Starter dat hij in
1958 overliet aan Jidéhem. Hij hield het
twintig jaar vol! Uit de Starter-rubriek
volgde later een gelijknamige stripreeks die na
een microverhaal en drie vervolgverhalen snel evolueerde
naar de charmante serie Sophie.
Jidéhem was Franquins eerste trouwe assistent.
Hij stond in voor de decors van Robbedoes en
Kwabbernoot en zette al vanaf het prille begin
in 1957 de gags van Guust Flater in inkt...
heck, hij tekende ze zelfs volledig uit
naar een storyboard van Franquin, hij ontleende
aan het personage uitdrukkingen als "m'enfin"
(vertaald als "nou moe") en "bof".
De fysieke verschijning van Jidéhems vader
leidde zelfs naar de bekende contractenman De Mesmaeker
in Guust. Jidéhems echte naam is
Jean De Mesmaeker. Het was Franquins bedoeling om
Guust na verloop van tijd volledig aan
Jidéhem over te dragen. Dat gunde Franquin
hem wel omdat Jidéhem toen geen eigen serie
had. Maar op een dag kwam Jidéhem 'm vertellen
dat hij weinig voeling had met de antiheld. Het
personage was te soepel getekend en hij geloofde
er niet echt in. Jidéhem tekende wat gedecideerder.
Ze tekenden dan maar samen de serie tot het moment
dat Guust definitief op één
pagina werd gepubliceerd. Jidéhem had ondertussen
met Sophie zijn eigen serie en Franquin
was van Robbedoes verlost. Hij hervond
zelfs het plezier om decors te tekenen.
Jidéhem werkte actief mee aan de volgende
Robbedoes-verhalen: de kortverhalen Robbedoes
en de Sifon en het verhaal met de telegeleide
schoenen (allebei uit 1957), Boeven op de Kermis
(1958), De Gevangene van Boeddha (1958-1959),
De Graaf Is Verstrooid (1959), Z van
Zwendel (1959-1960), De Schaduw van Z
(1960) en Hommeles in Rommelgem (1967-1968).
Door onachtzaamheid van de vertaler wordt het kortere
verhaal De Graaf Is Verstrooid wel eens
toegewezen aan Jidéhem als volwaardig tekenaar.
"Décors" werd verkeerdelijk
vertaald als "tekeningen" en de naam van
Franquin ontbrak bij de openingsprent van het verhaal.
Tekenstudio's waren zeker geen nieuwigheid in de
jaren 1950. In Vlaanderen had je natuurlijk Studio
Vandersteen, in Nederland de Toonder Studio's en
in Wallonië werden studio's gevormd rond Hergé,
Greg (bij wie onder andere Dany en Hermann werkten)
en Peyo om de belangrijkste maar te noemen.
Maar op een aanvankelijk geheim gehouden locatie
in de Braziliëlaan in Brussel ontstond dus
ook een studio niet ver van Franquins eigen woonplaats.
Hij weigerde het als een studio te benoemen omdat
studiotekenaars meestal anoniem werk leverden. Franquin
was nooit te beroerd om de namen van zijn medewerkers
bij zijn strips te zetten. Ze werden ook correct
betaald. Zelfs als er niet meer dan een ideetje
werd geleverd voor bijvoorbeeld een gag van Ton
en Tineke of Guust, werd dat vermeld.
Franquin was nochtans niet het soort werkgever dat
een ploeg medewerkers kon of wilde leiden. Hij wilde
niet aanzien worden als een chef of een generaal.
Hij had niettemin tijd te kort en werk te veel.
Ook al tekende hij liever alleen, er was de pure
noodzaak om assistenten rond zich te verzamelen.
Het atelier in het appartement was gewoon veel praktischer
om het afgeven en versturen van pagina's in potlood
te versnellen. Hij had ze nu maar een tafel verder
af te geven aan Jidéhem.
Het adres en het telefoonnummer van het atelier
waren topsecret zodat de tekenaars ongestoord konden
doorwerken. Zelfs de uitgever en de hoofdredacteur
kenden het nummer niet. Ze konden Franquin dan ook
niet lastigvallen. Wie was dan wel op de hoogte?
Enkel Liliane, de echtgenote van Franquin. Op een
dag rinkelde echter de telefoon. Franquin nam op
en een andere vrouwenstem weerklonk. Het was Gwendoline,
de verloofde van Jidéhem. Ach, de liefde,
maar toevallig was Gwendoline ook de secretaresse
van Yvan Delporte, de hoofdredacteur van Robbedoes.
Franquin was er een dag ziek van. 's Anderendaags
had hij een ander telefoonnummer dat hij niet meer
doorgaf aan anderen.
Het adres daarentegen raakte snel bekend waardoor
collega's en vrienden nu en dan (en altijd te vaak)
op bezoek kwamen om goeiedag te zeggen.
Jean Verbruggen
Een andere medewerker uit deze periode was Jean
Verbruggen, een oude vriend van Franquin. Hij stond
in voor de inkleuring van Ton en Tineke.
In de recente Franstalige integrale versie van Robbedoes
en Kwabbernoot staat echter een zekere Guy
Van Schelle vermeld als inkleurder van Ton en
Tineke.
Het inkleurproces van Dupuis en Le Lombard verschilde
van elkaar. Voor de drukkerij van Dupuis volstond
het om met kleurpotlood aan te geven hoe Franquin
de inkleuring zag. Een periode lang werden die mechanisch
gereproduceerd en in een later stadium door Vittorio
Leonardo met een zelf uitgevonden, ingenieus kleurprocedé
voorzien volgens de technische eisen die heliogravure
en offsetdrukwerk met zich meebrachten. Bij Le Lombard
was een makkelijk aan te passen inkleuring vereist
omdat er werd gewerkt met meerdere drukkerijen.
Marcel Denis
Een andere tekenaar die al vroeg Franquin kwam assisteren
was Marcel Denis. Hij publiceerde zijn eerste strip
(een scoutsstrip) in 1940 in Le Petit Vingtième,
de krantenbijlage van Vingtième Siècle
die ook de eerste avonturen van Kuifje
en gags van Quick en Flupke publiceerde.
Hij maakte vervolgens strips, illustraties en cartoons
voor tal van kranten en tijdschriften: Le Moustique,
Le Soir, Plein Jeu, La Libre Belgique, L'Optimiste,
Pourquoi Pas?,...
In 1952 engageerde Dupuis hem als letteraar om voornamelijk
de Nederlandstalige teksten van de strips te letteren.
Hij stootte in 1954 door als illustrator en lay-outer
voor diverse publicaties van Dupuis. Hij mocht ook
werken voor de tekenstudio die Maurice Rosy oprichtte
met Charles Degotte, Paul Deliège (de tekenaar
van Jaap), Willy Lambil, Jamic en Louis
Salvérius (die door Denis werd aangeworven
bij Dupuis) erbij.
Dankzij de tussenkomst van Rosy, ondertussen de
artistiek directeur van het weekblad Robbedoes,
kwam Denis in 1957 werken bij Franquin, ook al zou
hij er niet lang blijven. Hij schreef de twee kortverhalen
die voor het tijdschriftje Robbedoes Junior
waren bestemd en deed er wat lettering bij. Een
jaar later had hij zijn eigen reeksen lopen in Robbedoes:
De Gebroeders Clips en tussen 1958 en 1969
nog een hoop andere gags, kortverhalen en microverhalen.
Hij schreef ook de eerste drie verhalen van Hultrasson
(1964-1967), twee lange en twee korte verhalen van
Ouwe Niek en Zwartbaard (1968-1970) voor
tekenaar Marcel Remacle. Het kwam voor Hultrasson
tot een kortstondige ruzie waardoor hun samenwerking
stopte. Een vierde verhaal van Hultrasson
werd in 1973 gemaakt door Vittorio Leonardo en Maurice
Tillieux na een zes pagina's tellend kortverhaal
dat Denis zelf schreef en tekende in 1967. Een jaar
tevoren maakten Denis en Remacle wel nog een spin-off
van Hultrasson dat zich concenteerde op
het Vikingpersonage Dasgemanir. Er verschenen twee
kortverhalen van elk zes pagina's. In 1968 volgden
dan de scenario's van Ouwe Niek en Zwartbaard.
Minder bekend is hij als tekenaar van twee vervolgverhalen
van Baard en Kale: Baard en Kale in Hollywood
en Schiet Niet op het Zeepaardje die
in 1960 en 1961 liepen. Die kans kreeg hij van Rosy
omdat Will in 1958 een job had gevonden als artistiek
directeur bij concurrent Kuifje. De voormalige
Baard en Kale-tekenaar kwam na twee jaar
terug en na wat hulp aan Peyo (meerbepaald de decors
voor het eerste verhaal van Steven Sterk)
trok hij in 1964 opnieuw de reeks Baard en Kale
naar zich toe. Denis was al begonnen aan een derde
verhaal (Les Saucisses du Docteur Snoss —
De Worsten van Dokter Snoss), maar het werd
geweigerd door Dupuis. Hij had ook al een cover
getekend voor de albumuitgave van Baard en Kale
in Hollywood, maar ook die plannen gingen niet
door.
In 1959 kwam hij toch nog eventjes terug in het
atelier van Franquin om het kortverhaal Het
Boempterikseiland voor een Paasnummer van Robbedoes
tot een goed einde te brengen. Dat gebeurde onder
het pseudoniem Ley Kip achter wie meerdere auteurs
schuilden. Een idee van Franquin zette Denis om
in een scenario van twaalf pagina's die werden getekend
door Jean Roba (personages) en Jidéhem (decors).
Na een tweede ruzie met Remacle, zware gezondheidsproblemen
en een openhartoperatie liet Denis in 1971 het onzekere
bestaan van een striptekenaar compleet varen en
legde zich voortaan toe op het drukken. Op het einde
van zijn leven begon hij weer te tekenen en schilderen
en schreef zich als zeventigplusser in op de tekenacademie.
Hij stierf in 2002. Zijn medewerking met Franquin
minmaliseerde hij. Hij herinnerde zich jaren later
nog wel dat het atelier op de eerste verdieping
was gevestigd en dat er een grote kat rondliep die
overal rondpiste.
Jean Roba
Na Marcel Denis' vertrek in 1958 bij Franquin, kwam
Jean Roba hem vervangen. Hij was nog een debuterende
tekenaar, maar was wel al de cratieve baas van het
reclamebureau Studio Creas in Brussel.
Een collega bracht hem in contact met Maurice Rosy
die 'm de opdracht gaf een kerstverhaal op scenario
van Peyo te tekenen. Overdag tekende hij bij Studio
Creas en 's avonds tekende hij thuis talloze, meestal
realistische illustraties voor diverse bladen van
uitgeverij Dupuis. Eigenlijk werkte hij voor het
agentschap World Press dat zijn tekeningen doorverkocht
aan Dupuis. Door tussenkomst van World Press tekende
hij in 1958 twee verhalen van Oom Wim, De Dappere
Chauffeur en Hoe Troje aan het Licht Kwam
(in inkt gezet door Eddy Paape onder het gezamenlijk
pseudoniem Robeddy), en realistisch getekende illustraties
voor het tijdschrift Bonnes Soirées.
Nog steeds voor dezelfde uitgeverij illustreerde
hij educatieve albums.
Op een avond verzamelde een bont gezelschap van
tekenaars in het huis van Peyo waar Roba na die
avond belangrijke beslissingen nam voor de rest
van zijn carrière. Maurice Tillieux, André
Franquin, Jijé, Victor Hubinon, Morris, Marcel
Remacle, Michel Tacq, Jidéhem en nog enkele
anderen waren present voor een vrolijk samenzijn
waar Peyo zo van hield. Roba vernam er dat Franquin
onder het vele werk gebukt ging. Kort daarna belde
Franquin Roba op om hem te vragen een handje te
helpen. Aan de Franse krant Le Parisien Libéré
moest hij aparte verhalen van Robbedoes en Kwabbernoot
leveren. Uitgeverij Dupuis had namelijk Robbedoes
en Kwabbernoot gratis aangeboden aan de krant
om de naambekendheid in Frankrijk te vergroten.
De krant stelde zich niet tevreden met de gratis
publicatie van oude verhalen, het moesten exclusief
gemaakte nieuwe verhalen worden.
Om op het verzoek in te gaan, diende Roba een goedbetaalde
job op te geven voor een onzeker bestaan als striptekenaar.
Maar met Studio Creas regelde hij dat hij zes maanden
lang 's morgens bij hen werkt om 's namiddags bij
Franquin te kunnen tekenen, waar ook inkleurder
Jean Verbruggen en trouwe medewerker Jidéhem
werkten. Hieronder pende Roba een anekdote neer
over het atelier. Het verscheen in Robbedoes
Album+ van 16 juni 1983 dat een hommagenummer
aan Franquin was. Klik op de afbeelding voor een
grotere weergave.
Als cotekenaar (want zo wordt hij terecht vermeld
op de covers van de albums) tekende hij de decors,
alle nevenpersonages en dieren van de verhalen Tembo
Taboe (1958), Robbedoes en de Bobbelmannen
(1959) en Robbedoes en de Miniatuurtjes
(1959) die dagelijks met een strook, zes keer in
de week verschenen.
Franquin beperkte zich tot het in potlood tekenen
van de hoofdpersonages (en de wagens!) en verbeteren
van Roba's tekeningen waar nodig. Hier leerde Roba
pas wat tekenen is, inkten, werken met licht en
schaduw, hoe een verhaal in beeld te brengen, duidelijkheid
in tekeningen,... Hij genoot ook van de geestige
sfeer op de studio. Greg, Will, Jijé en anderen
kwamen dikwijls binnenwaaien. Kiko kwam er zijn
tekeningen tonen. Met Marcel Denis broedden ze op
kortverhalen voor Robbedoes.
Roba's nevenpersonages zijn makkelijk te herkennen
door het verfijnde in de gezichtjes.
Roba leverde tevens ideeën voor het verhaal
Robbedoes en de Bobbelmannen. Franquin
was vol lof over zijn hulpje van wie hij vond dat
hij amusante ideeën had. Ook het stoïcijnse
personage Herbert Hoeps, de rijkaard die allergisch
is aan lawaai, vond hij erg mooi getekend met een
heel interessant gezicht.
In 1959 tekende Roba voor de microverhalen het lange
verhaal Bollie tegen de Mini-Haaien uit
1959 op scenario van Rosy. Het was het begin van
zijn eigen success story. In 1962 nam hij
er de reeks De Sliert bij op scenario van
achtereenvolgens Vicq, Yvan Delporte en Maurice
Tillieux en met de hulp van Jidéhem! En wie
bedacht de serie oorspronkelijk? Niemand minder
dan Franquin, inclusief de zwarte trompettist Dizzy
naar Dizzy Gillespie. Dat gebeurde in 1957 voor
de toen ook debuterende tekenaar Jo-El Azara die
aan Franquin raad kwam vragen. Franquins idee voor
een kortverhaal van vier pagina's werd uitgewerkt
door Maurice Rosy. Het verscheen in 1958 in het
weekblad. Vijf jaar later maakte Roba er wat anders
van. Door zijn stripwerk kon hij ook ontslag nemen
bij het reclamebureau.
De verhalen voor de krant hielden gelukkig op. Ze
verschenen in zwart-wit en op een formaat dat limieten
oplegde. Erg lonend en bevredigend was het allemaal
niet. Met Zwendel had het team hierna de handen
vol, maar dat zou zonder Roba gebeuren.
Greg
En dan was er nog Michel Regnier alias Greg. Als
beginnend scenarist schreef hij een sliert gags
van Ton en Tineke vanaf 1958. Omdat bij
Dupuis niet alle albums in een gekartonneerde uitgave
verschenen, rezen er klachten van tekenaars wiens
albums in een minder kwalitatieve uitgave verschenen.
Franquin hoorde wel bij het kransje auteurs van
wie mooie gekartonneerde albums verschenen, maar
Dupuis betaalde hen ook minder auteursrechten met
de verdediging dat de albums duurder om te maken
zijn. Daar ging Franquin niet mee akkoord, hij wilde
niet inleveren en vertrok na een ruzie naar Kuifje
die de tekenaar met open armen ontving. Hij kreeg
er meteen een contract van vijf jaar voor een gagstrip,
een formule die nog niet zo gangbaar was in die
tijd.
De ruzie met Dupuis werd snel bijgelegd, maar Franquin
hing wel vast aan het contract terwijl hij voor
Dupuis bijkomend werk te verrichten had. Greg verlichtte
voor een deel Franquins werk door gags voor Ton
en Tineke te bedenken. Die bevielen Franquin
in die mate dat hij de jonge Greg ook als scenarist
inschakelde voor Robbedoes en Kwabbernoot,
te beginnen met De Gevangene van Boeddha.
Hij overhandigde een nummer van National Geographic
dat over de Chinese vallei van de zeven boeddha's
ging. Franquin wilde dolgraag met deze locatie als
decor een verhaal maken.
Ook Greg ondervond in navolging van Rosy dat het
niet makkelijk was om voor Franquin te schrijven.
Hij veranderde naar eigen goeddunken scènes
die het verdere verhaalverloop veranderden. Greg
vond er niets beter op dan de scenarioporties van
vijftien pagina's te reduceren naar drie, maximum
vier om beter te kunnen inspelen op aanpassingen
door Franquin. Sommige verhaalideeën werden
ook radicaal door Franquin geweigerd, met andere
had hij problemen of er kwamen discussies van, bijvoorbeeld
met de G.A.G.-uitvinding. Het Zwendel-tweeluik was
op den duur zo'n wisselwerking geworden dat lang
niet alle ideeën aan ofwel Greg ofwel Franquin
konden worden toegeschreven.
Greg vertrouwde Franquin al eens toe dat hij de
ambetantste tekenaar in de business was om mee samen
te werken. Franquin ontkende dit niet. Greg kwam
twee keer per week langs om het scenario te bespreken.
Het grote verschil tussen de twee was dat Franquin
veeleer grafisch dacht en Greg literair. Dat er
soms tekstloze scènes in de verhalen voorkwamen,
was geheel door toedoen van Franquin. Bij Greg was
dit ondenkbaar, je kent toch zijn praatzieke personage
Olivier Blunder.
Ook voor Tembo Taboe gaf een artikel in
National Geographic aanleiding tot een
verhaal. Franquin had gewoon zin om iets met olifanten
te doen. Zo had Franquin altijd wel een artikel
te tonen... of het adres van een Chinees restaurant.
Met de Marsupilami kon Greg minder uit de voeten.
Hij probeerde het dier altijd wel naar de achtergrond
te verdringen of om het beest enkele pagina's lang
weg te laten. Dat net hij vanaf 1987 de eerste twee
albums van de zelfstandige Marsupilami-reeks
schreef, vinden we best grappig.
Peyo en Gos
In het rijtje medewerkers horen min of meer ook
Peyo en Gos, ook al vonden de twee het overdreven
dat hun namen in het album Hommeles in Rommelgem
(1967-1968) werden vermeld.
Franquin had het lastig bij het maken van dit verhaal
dat zijn laatste zou worden, maar dat hij wel aan
uitgever Charles Dupuis had beloofd om samen met
het kortere Bravo Brothers één
album te kunnen vormen. Hij was onzeker, piekerde
erop los en verscheurde hele platen om ze daarna
precies hetzelfde te tekenen. Peyo nodigde zijn
beste vriend Franquin uit om op zijn studio te komen
werken. Door over het verhaal te praten waarmee
hij op plaat 14 vast zat, kwam hij los. Zijn zelfvertrouwen
kwam terug. Peyo's bijdrage aan het verhaal bestond
uit niet meer dan morele steun en de belofte dat
hij het einde zou schrijven... Maar dat liet de
overwerkte auteur over aan Gos. Daar werd met Peyo
en Franquin over gediscussieerd waarna Franquin
als een debutant met zijn platen bij Gos kwam om
het vervolg van het scenario me ete krijgen... dat
hij dan toch helemaal naar zijn hand zette.
Franquin kwam bij Gos thuis melkflessen voor een
baby en een kinderbox tekenen. Gos had net een zoon
gekregen. Die zoon, Walter, is nu coauteur van zijn
vaders reeks De Katamarom.
In deze periode werkten Peyo en Gos aan het Smurfen-album
De Smurfen en de Krwakakrwa. Franquin ontwierp
voor hen de monsterlijke vogel.
Hieronder vind je de laatste plaat van Robbedoes
en Kwabbernoot door Franquin.
|
|